
Jan Posman
Jan Posman

fragment uit "Wie ben je en wat is je verhaal"
Ze is bijzonder
Ze heeft me eerst met lipstick bewerkt
en dan olijke bloemen in de kamer rondgestrooid
op het bed de foezel te vroeg op een nog
onopgemaakte dag van trage vraag en antwoord
met oude blues, een hond van ergens, zo'n dag
van een geur van fishsticks bij de buren en
vage beelden van wangedrag in een sluitend café
een mond die vergroeid leek tot een altijd
woedende snee
de toxicomanie is een hint en gisteren
voor somnolente ontkenning
maar herinnering gaat subtiel tot grenzen
van mouwloos surrealisme in dorpen
met heimwee naar vergetelheid, absolute zondagen
kruishuwelijken, bolletjeszakdoeken tegen de zon
het gezouten vlees tegen het zweet
ik hoor nog gefluister in het café waar de bazin
naar Spanje smacht
ik herinner mij de muziek van Imca Marina,
het affiche van Jimenez, halfgod met stierenbloed
ik zie de bazin met een toren van zwart, mascara,
weduwschap, fantaske metalen, aeschrologie
met een stem als een schrikwekkend mes
ze staat op een foto met Julio Iglesias
dat café, droomresten, dochters van duivenmelkers
een oude hand op het nepgraniet wordt
een trillende vuist, een bloekneuzenplaag als
achterhaalde zin voor dramatiek
aan hoge bloeddruk ontsproten weduwnaarspijn
tranen zijn converteerbaar tot snot
de tandeloze lach is een statement
sporadisch drupt iets van een barkruk
deerniswekkend is de trots van oude mannen
hun vrekkigheid ligt als een lus om hun leven
ze stellen maar vragen en geloven niets, ik heb
keer op keer in hun rimpels naar de blues gezocht en
vond niets dan bokkigheid, over hun ziekte komen
ze heen en het dofste zwart van een blinde neger
deert niet, zwart is de baard van de bazin of
stoelgang met bloed van een ulcera, capisce
of ben je contrarie?
ze is bijzonder, ze grijnst bij mijn helden die de tijd verkijken
een Franse acteur die piano speelt en scheten laat in het presto
later op een balkon in coma van armagnac, marinades van
negen nachten en vrouwen die naakt nog kwaad zijn
en volmaakt smalen
ze aanvaardt mijn stilte als vragen, ik ben een wees van woorden
en zij heeft vragen nodig als eten en kleding en gekus
ze stuurt ansichten naar Boeddha en brieven aan Jezus
en soms aan mij, de onrust van de latente vraag
de lach binnen mijn waarzeggerij
haar vragen zoeken de uitkomst van vernuftig gepruts
we liepen met pleinvrees in wijde musea, stonden bij een
uitgebrande Cadillac, een taart van geronnen bloed,
het sop van een scheerbeurt, het lijk van een
doodgebliksemde geit, ze kickt op kunst, haalt
vreemd adem, krijgt soms bij een juiste schaduw
de catalogus van mijn ziel vermeldt alleen geflopte balladen
frequent maar flauw gefluit, solitaire titels in luchtledigheid
lineair is het wuiven van stervenden, in inhumane vroegte
op de terugweg van wijven van frivoliteit, het donkerste paars
van rijpe bramen, de vuilnisman en de postbode ontwijken
een hond begraven op een dinsdag in maart
Heidegger zegt iets en niemand verstaat het
friet uit de diepvries en Frolic voor vader
ze is bijzonder, ze schrijft brieven over hoe je katten verhuist
de betekenis van de windstreken, de richting van je slapen hoofd
over een navelpiercing als geschenk op moederdag en
bijten op de binnenkant van je wang
boven haar bed hangt een oude indiaan, ze schrijft
slapeloosheid toe aan de stand van de maan, ze is bijzonder
ze heeft medelijden met de boterham die ze eet, bekijkt
hem eerst lang en hapt met vergeefs geweten
het papier van haar brieven is zachtgeel, olijfgroen
soms banaal wit met daarvoor verontschuldigingen
in een benedenhoek
ik voel je vogel tussen mijn benen, schrijft ze,
je feniks is van mij, en als een muziekje oplegt, gehurkt
bij een oud apparaat en een wat vergeten vrouwenstem weerklinkt,
kijkt ze achterom bij het dansend einde van een kaars, een blik van
gebanaliseerde schrik, haar beweging daarna, een opwaarts
uit een fabel, licht als het pluisje dat ze uit mijn navel plukt,
licht als schemer van een avond in een aarzelende herfst
in een café met één wc kwam ik haar tegen
ze heeft me eerst met lipstick bewerkt en daarna de bloemen,
fris en breekbaar koloriet, in de kamer rondgestrooid
ze heeft het zwarte laken omgedaan en wijdbeens boven mij
in een burlesk gebed gevraagd of ik over haar dromen waak
waarin ze met dolken doodt, blondines van voetstukken stoot,
fataal, als een bijenkoningin paart met acteurs en presidenten,
flamencodansers en treurende matrozen
dromen waarin ze alleen overblijft en beschikt
over half ingestorte gebouwen, roetlucht,
walmend water, waardeloos geworden goud
grootwarenhuizen stinken naar bedorven voedsel
in de zwembaden van villa's drijven lijken
van trutten en tycoons
en met getuite lippen als voor een kus en met gesloten ogen
heeft ze mij in haar taal besprenkeld, een ongerichte straal
op mijn keel en ribben, mijn van rode vegen aandoenlijk gezicht
onder haar gestreel vroeg ze of ik haar liefhad, dat tot het eind
van haar tijd zou blijven doen, ze noemde mij Masscheroen
haar voet aarzelend in mijn gezicht, met haar tenen smeerde
ze het rood van mijn lippen over mijn wangen en kin
bemin je mij, heb je me lief, heb jij mij lief
de transparantie van mijn melige conjunctief
mijn zwarte sokken een omen, beenhaar en wat het aanricht
de taille van een dar, mijn kansloos antwoord
ze vulde vlug mijn mond met een flessenhals
een stomp van Cointreau
je speelt een schaduw aan, je slaat in onzin om


